Vin Santo (Goeken prijs 2023)

De heilige Agatha wordt bloederig van haar borsten ontdaanVin Santo, zoete dessertwijn uit Toscane

Vin Santo

Martin Deer (Maarten van Eerd)

 

‘Heb je gasten?’ Denise kijkt verbaasd als Laura met de stofzuiger in haar armen de trap van het appartement afkomt.

‘Eén en hij blijft één nacht.’

‘Ik dacht dat je helemaal gestopt was met de B&B?’

‘Ben ik ook. De agriturismo in het dorp heeft een dubbele boeking en ze zijn bang voor een slechte recensie. Ik help ze vannacht uit de brand.’

De pergola is een waterval van Blauweregen die bijna het korte blonde haar van Denise raakt. Haar dunne wenkbrauwen, diepliggende ogen en de scherpe neus doen Laura aan een vogeltje denken, schuw. In een vorig leven, toen ze nog rechercheur was, had Laura haar het stempel “slachtoffer” gegeven. Het zonlicht lijkt door haar heen te vallen, zo mager is ze. Toch tilt ze met gemak drie dozen wijn op. Laura doet het haar niet na.

Julia kan haar mond natuurlijk niet houden. ‘Zij drinkt geen wijn, ze rookt niet, doet aan judo en ze fietst, ma. Je zou er een voorbeeld aan kunnen nemen.’ Kon ze haar dochter maar in de kelder opsluiten. Hoe sluit je een herinnering op?

‘Heb je nog even, Denise? Ik heb nog iets voor je broer.’ Ze stapt door de zware houten deuren van de wijnkelder. De greep is een groen uitgeslagen kop van Dionysus, typisch een grap van haar opa. Ze glijdt bijna uit op de diep uitgesleten marmeren treden. Vloekend draait ze de schakelaar om. Zelfs bij het licht van de kale ledlampen is het tongewelf prachtig. Het is een open ruimte met twee majestueuze steunpilaren van baksteen. Rechts staan de wijnvaten en links de vandaag gebottelde flessen. Uit een alkoof pakt ze een fles.

‘Geen etiket?’

‘Het is een experiment. Ik ben benieuwd wat je broer ervan vindt.’ Hij heeft een wijnwinkel en is Laura’s belangrijkste proever. Denises antwoord gaat verloren in het gekraak van het steenslag van de oprit. Een zwarte Mercedes rijdt tussen de cipressen door de parkeerplaats op.

‘Daar zul je hem hebben.’

‘Succes, of moet ik sterkte zeggen?’ Denise duwt de fles onder de snelbinders.

Laura loopt naar de auto om haar gast te begroeten als het portier openzwaait. De man die uitstapt is lang, met een grote bos grijze krullen en een bril met een zwaar, zwart montuur. Hij is helemaal in het zwart en hij heeft een opstaand wit boordje. Jezus, het is een priester.

‘Goedenavond, welkom op Nella Vignola,’ Ze loopt met uitgestrekte hand naar hem toe. ‘Ik ben Laura Manzini.’

‘Giorgio Malfatto, Padre Giorgio als u wilt.’ Hij geeft een klam slap handje. Terwijl hij zich uitrekt neemt hij de omgeving in zich op. ‘Wat heeft u een prachtige plek hier.’ Zijn blik blijft rusten op Denise, die lijkt te verstijven. Haar hoofd gaat een paar keer op en neer, dan klimt ze op haar fiets en vliegt de oprijlaan af, zonder zelfs maar een hand op te steken.

 

Ze zit geknield voor het altaar, haar gezicht tegen de ijzeren spijlen gedrukt. De punten van het hekwerk priemen in haar handpalmen.

‘San’Agata, die de zwaarste gruwelen heeft ondergaan,’ Verder komt ze niet.

In de alkoof kijkt het beeld van de heilige omhoog, verheven, gezegend. Het bloed druppelt zacht omlaag van haar ontblote borst. De zware tang van de beul heeft haar huid opengereten. Uit haar mond kwam geen wanklank, geen schreeuw, hooguit een gebed. Zij vergaf de beesten die haar schonden. Zij kon zelfs bidden voor hun zielenheil.

De vrouw voor het altaar rukt haar trui omhoog, haar T-shirt uit haar broek. De bh schuift makkelijk omhoog over haar borsten, niet veel groter dan ze toen waren. Het was eng, verleidelijk, bedreigend, opwindend, zondig. Als ze haar ogen sluit ruikt ze nog de geur van de wijn, ziet ze de stofdeeltjes in het gekleurde licht van de gebrandschilderde ramen. Ze voelt het oude hout van de kerkbank onder haar naakte dijen, zijn hand die ertussen het korte short inschuift.  Er was schaamte, genot, weerzin. Haar tepels worden hard als ze het koude staal raken. De stalen wijnbladeren van het hekwerk zijn niet scherp genoeg om haar zondes weg te snijden. Háár zondes? Ze laat het hek los en schuift achteruit. Haar handpalmen bloeden. Traag veegt ze het bloed uit over haar borsten. Ze heeft toen ook gebloed, de pijn gevoeld, toen. Hij niet. Buiten schijnt de zon, net als toen.

 

‘Wijn is een geschenk van onze lieve Heer, een zegening.’ Padre Giorgio kijkt uit over de wijnvelden. De druiven staan in bloei, de eerste gele bloempjes.

‘Ik dacht dat het een cadeau van Dionysus was.’ Laura kan het niet laten.

‘De verering van de losbandigheid, de verleiding van de zonde.’

Laura doet bijna een stap terug, zo scherp klinkt de priester naast haar. De zachte bijna zalvende stem is verdwenen. De mond waarvan de mondhoeken tot nu toe in een vage glimlach geplooid waren, is nu een dunne harde streep.

‘Wijn was Gods gift aan Noah’, zijn gezicht ontspant weer en hij stapt naar voren uit de schaduw van de pijnboom waar ze onder staan, ‘en wat voor geschenk, dat het bloed van Onze-Lieve-Heer kon worden.’

‘Ik heb dit jaar voor het eerst een Vin Santo gemaakt. Al mag het natuurlijk niet zo heten. Ik heb gelezen dat het vroeger de officiële miswijn was.’

‘Voor mij is het altijd de enige keuze geweest. Ik ben dol op Vin Santo. Er is zeker geen kans dat ik de uwe mag proeven?’ Padre Giorgio haalt zijn weekendtas uit de kofferbak, terwijl Laura uitlegt hoe hij in Montalbino komt. ‘Ik zou u de osteria van Ercole aanraden voor het diner. Met de auto is het nog geen vijf minuten.’

‘En lopend?’

‘Een half uurtje, als u langzaam loopt.’

Na het rondje door het appartement geeft ze hem de sleutels. Bijna vergeet ze hem te vragen hoe laat hij wil ontbijten, maar gelukkig komt hij er zelf mee, acht uur.

Met een glas wijn loopt ze naar de schommelbank die uitkijkt uit over het dal. Het kruis op de kapel van Sant’Agata blinkt in de laatste zonnestralen. Denise houdt alles in en rond de kapel keurig bij, zelfs dat kruis. Laura neemt een slok en steekt een sigaret op, genot. Waar zouden priesters eigenlijk van genieten?

 

Koud. De kou trekt op door zijn rug, zijn benen, de achterkant van zijn hoofd is zo koud. Hij rilt, wil zijn armen om zich heen slaan, maar een scherpe snijdende pijn in zijn polsen weerhoudt hem. Pijn? Langzaam begint het te dagen dat er iets niet goed is, helemaal niet goed. Het is donker. Waarom kunnen zijn ogen niet open? Hij ligt op zijn rug, zijn armen en benen gespreid. Hij probeert een been op te trekken, een arm te bewegen, tevergeefs. Touwen, zijn het touwen? Ze trekken nog strakker aan.

Het begint in zijn buik en neemt langzaam zijn lichaam over. De angst stijgt naar zijn hoofd. Hij begint te trillen, rukt aan zijn armen en benen ondanks het schuren en snijden. Zijn mond, hij moet zijn mond gebruiken, hij moet schreeuwen. Hij probeert zijn lippen van elkaar te doen. Ze zijn vastgeplakt. De paniek bereikt zijn brein. Denken is onmogelijk. Hij moet vechten. Hij moet vluchten. Woest draait hij met zijn hoofd, tilt het op en laat het terugvallen op de stenen vloer. De steen in zijn buik is nu loodzwaar. Zijn borstkas wordt ingedrukt. Hij krijgt geen adem, geen lucht. Zijn handen moeten naar zijn mond, waar ze niet kunnen komen. Het is gruwelijk, stalen klauwen omklemmen zijn hart. Is hij dood? Is dit het vagevuur, maar dan ijzig en niet heet? Iedere ademteug is te weinig. Hij moet bidden. Hoe kan hij bidden? Wie zal zijn gebeden verhoren? Onze vader …, de paniek blijft en zijn ademhaling gaat snel, zo snel. Alles wordt zwart.

 

Voor de zoveelste keer kijkt Laura naar de klok in de keuken. De wijzers lijken alleen maar langzamer te gaan. En dit is dus precies de reden waarom ze geen B&B meer heeft, Jezus!

Vijf over half negen. Je zou van een priester toch minstens een beetje punctualiteit mogen verwachten. Ze zit vanaf acht uur klaar met het ontbijt, maar Padre Giorgio is er nog steeds niet. Dit is nog erger dan posten voor het huis van een verdachte. Ze is natuurlijk ook vergeten te zeggen dat ze om half tien een afspraak heeft. ‘Va fa un culo!’ Krijg de …! Ze heeft er meer dan genoeg van en stampt de keuken uit. De zwarte Mercedes is niet van zijn plaats geweest. Eerst zachtjes, dan harder klopt ze op de deur van het appartement. Er komt geen reactie. Ze voelt de deurkruk maar de deur zit op slot. Met haar vuist bonst ze nog drie keer, terwijl ze hard roept.

‘Padre Giorgio, bent u wakker?’ Het blijft het stil. God, hij heeft toch geen hartaanval gehad, of een hersenbloeding? Dat kan ze er nog net bij hebben. Ze heeft hem niet eens ingeschreven. Officieel is hij hier helemaal niet. Ze rent terug naar de keuken, de reservesleutel. ‘Padre Giorgio?’ Voorzichtig doet ze de deur van het halletje open. De luiken zitten dicht en ze knipt het licht aan. Het bed is leeg, onbeslapen, precies zoals zij het gisteren heeft achter gelaten. Ze controleert voor de zekerheid de badkamer. Van Padre Giorgio is geen spoor. Alleen zijn weekendtas verraadt dat hij hier ooit geweest is.

 

‘Dus je weet alleen dat hij Giorgio heet?’ Aurelio Fanzi staat in het appartement. Hij knippert met zijn ogen als Laura de luiken opendoet en het zonlicht de kamer binnenvalt.

‘Giorgio Malfatto, ik vond ‘slechtgemaakt’ wel een toepasselijke naam voor een geestelijke.’

‘Geen geboortedatum, geen kopie van zijn identiteitsbewijs, geen adres?’ De commissaris van de polizia locale kijkt haar streng aan, maar om zijn mond speelt een lachje. Hij is net achtenvijftig geworden. Ze hebben het met een groep vrienden uitgebreid gevierd, eerst met een lunch bij Ercole en daarna zijn ze heel lang in het café ernaast blijven hangen. Zijn gemillimeterde haar is nog bruin en hij heeft groene pretogen. Zijn buik is iets dikker dan hij zou willen, verder is hij nog goed in vorm. Hij was hoofdinspecteur in Bologna, maar hij had genoeg van de machinaties en de politieke spelletjes. Nu zit hij zijn tijd rustig uit in deze kleine gemeente in de Apennijnen.

‘Weet je wel zeker dat hij priester is? Iedereen kan een wit boordje omdoen.’

Laura schudt haar hoofd. Ze weet niets zeker. ‘Hij heeft gereserveerd bij de agriturismo. Misschien hebben zij zijn gegevens wel?’

Aurelio ritst de tas open. Hij legt twee keurig gevouwen broeken op bed, gevolgd door twee overhemden, onderbroeken, sokken, drie boordjes, een toilettas.

‘Je bent gered.’ Uit een zijzakje haalt hij een rijbewijs en een identiteitskaart. ‘Hij is in ieder geval wie hij zegt.’ Aurelio vouwt een papier open dat hij ook uit de tas heeft gevist. ‘Dit is een beetje jammer.’ Hij geeft de brief aan Laura. Ze moet hem twee keer lezen om het officiële, ouderwetse taalgebruik te begrijpen. Dan ziet ze het brievenhoofd en de ondertekenaar. ‘Begrijp ik goed dat hij op weg is naar Rome, omdat hij secretaris wordt van een kardinaal?’

‘Van een van de belangrijkste leden van de Pauselijke commissie, zeg maar de regering van Vaticaanstad.’ Aurelio geeft Laura zijn telefoon. De naam van de kardinaal geeft meer dan vierhonderd resultaten. ‘Precies waar ik op zit te wachten, een potentiële diplomatieke rel.’

 

De warmte moet van de zon komen. Wanneer voelde hij die eerste warmte op zijn bovenbenen? Hoe lang duurde het voor hij omhoog klom? Hij valt nu op zijn borst, zijn hals, zijn gezicht. Straks zal hij wegzakken en blijft er alleen nog de ijzige koude die uit de stenen vloer omhoogtrekt, kil, dodelijk, beklemmend. Hij wil er niet aan denken, niet nu. Hij is dankbaar voor dit beetje warmte. Heer dank U voor… Verder komt hij niet. Als dit een proeve van geloof is, faalt hij, weer. Als zijn mond niet was dichtgeplakt zou hij lachen, besmuikt, maar toch. Zoals hij om zijn paniek van daarstraks zou lachen. Toen hij wakker werd kon hij niet stoppen met rillen. Nog steeds snakt zijn lichaam naar warmte. Hij heeft weer geprobeerd los te komen. Dit keer voorzichtig, maar verder dan een paar centimeter komt hij niet. Zijn benen gespreid, zijn armen omhoog, als een Andreaskruis. Zijn mond en ogen zijn afgeplakt. Als hij de spieren in zijn gezicht beweegt voelt hij de tape trekken aan zijn ongeschoren wangen. Waarom? Wie? Wat? Waar? Hij probeert te begrijpen.

Ik ben op weg naar Rome. Ik heb een kamer geboekt, maar de herberg was vol. Ik kan wel terecht in een andere B&B. De eigenaresse maakt wijn. Ik ga in het dorp eten. Ze zegt dat de osteria erg goed is. Het is een half uurtje lopen. De kamer is prima en ik wandel in de avondzon de oprijlaan af. Ik wandel in de avondzon de oprijlaan af, ik wandel…

Dan is er niets, tot hier, tot dit.

De warmte verdwijnt langzaam. Schuift omhoog. Als het de zon is, vallen de stralen alleen nog op zijn voorhoofd. Zijn voeten zijn ijsklompen, zijn benen verkrampt, hij voelt zijn rug nauwelijks.

Heer geef mij warmte. Zo’n eenvoudig verzoek moet toch te doen zijn. Niet nog een nacht als de vorige, Heer. De angst komt weer op, was niet weg, lag alleen zachtjes, verborgen onder het oppervlak. Kon hij maar bidden, smeken, zich onderwerpen aan Zijn wil. Wonderen bestaan. Maar niet voor hem. God helpt degenen die zichzelf helpen. Denk, denk na, blijf erbij. Ik ben ontvoerd, een gijzelaar. Dat betekent dat ze me in leven willen houden. Wie die zij dan ook mogen zijn. Wie zou mij willen ontvoeren? Waarom? Natuurlijk heeft hij vijanden. Niemand klimt naar zijn positie zonder. Wat willen ze? Waar is hij? Er zijn geen antwoorden en de kou sijpelt zijn botten in, trekt omhoog, verkilt zijn hart, als een knokige hand die zich samenknijpt en alle hoop eruit perst.

Ik kan hier sterven en niemand zal het weten. Ze moeten komen. Ze kunnen me niet laten sterven. Iemand moet me missen, moet naar me op zoek zijn.

Hij probeert de kille wanhoop die zich als een wurgslang rond zijn maag wikkelt op afstand te houden, maar hij is glibberig, ongrijpbaar en slokt zijn gedachten op. Tot er alleen angst overblijft. Een schurend geluid verbreekt de stilte. De tocht die langs zijn lichaam strijkt is nog kouder dan de vloer. Maar er is hoop. Hoop op bevrijding, op verlossing.

 

‘Hij heeft in ieder geval niet bij Ercole gegeten en hij is niet in de bar geweest. De Carabinieri zoekt langs de weg van hier naar Montalbino. Stefano en Emilio doen het buurtonderzoek, maar tot nu toe ontbreekt ieder spoor. Het lijkt wel of onze Padre van de aardbodem is verdwenen.’ Aurelio laat zijn hand door zijn haar gaan en masseert de spieren van zijn nek.

De kurk plopt uit de fles en Laura schenkt de glazen vol. ‘Als we ervan uitgaan dat hij niet door engeltjes naar het paradijs is afgevoerd, moet hij toch ergens zijn. Heb je al contact gehad met zijn familie en met zijn werkgever?’ Ze klinkt, nee ze denkt weer als een rechercheur en het voelt, verrassend goed.

‘Hij heeft een zus in Beieren. Mijn Duitse collega’s hebben haar gesproken. Ze hebben weinig contact en ze heeft geen idee waar hij zou kunnen zijn. Ze had wel het nummer van zijn mobiel. Niet dat we daar veel aan hebben. Hij staat uit en de laatste locatie was ongeveer hier bij jou thuis.’

Laura legt dikke plakken Mortadella op twee broodjes. Zwijgend bijten ze zich vast in hun lunch. Met een stevige slok spoelt Aurelio een hap weg.

‘Deze is echt lekker. Is dit je nieuwe oogst?’ Hij klinkt blij verrast.

ij klinkt bijna verrast Hhh

‘Van vorig jaar. Hij komt nu net op smaak, maar hij kan nog veel langer liggen.’

Het zonlicht valt door het glas dat Aurelio omhoog houdt. Het vocht breekt de stralen en een donkerrode ster schittert op de muur. Laura geniet van het compliment. Ze is trots op haar wijnen. Julia staat in de keuken achter Aurelio. Ze heeft zo’n betweterig tienerlachje. Haar hoofd hangt bijna op haar linkerschouder. ‘Het is de bedoeling dat je nu, dank je wel, zegt ma.’ Laura weet het. Ze is niet goed met complimenten. Aurelio lijkt het niet te merken, als hij de draad van het gesprek weer oppakt.

‘De gendarmeria van het Vaticaan is minder behulpzaam dan de Bundespolizei. Of ik maar, via de daartoe geëigende kanalen, een officieel informatieverzoek wil indienen. Dat gaat natuurlijk weer dagen duren.’ Het laatste komt eruit als een snauw. Hij scheurt net nog een hap van het broodje als zijn telefoon gaat. Met zijn mond vol neemt hij op. Terwijl hij luistert, kauwt hij driftig en spoelt de resten weg met een grote slok.

‘Arrivo, ik kom eraan.’ Zijn stoel valt om als hij opstaat. Hij moet zich even aan de rand van de tafel vasthouden. ‘Ze hebben een portemonnee gevonden. Kom je mee?’ Laura grijpt haar jas, telefoon, sigaretten en rent naar de Range Rover die al met draaiende motor klaarstaat. Aurelio trekt op voor ze het portier dicht heeft.

 

Voetstappen, bijna geruisloos, traag als in processie en gemompelde woorden. De voeten stoppen naast zijn hoofd. Geritsel van kleding, dan warme adem op zijn oor, de mond moet heel dichtbij zijn, hem bijna raken. Niet bewegen, wachten, ademhalen, rustig blijven. De zucht op zijn oor is beangstigender dan de kou. De mens erachter onvoorspelbaarder dan de gruwelijke marteling van de vloer, het touw, het wachten. Zwijgen en zachte warme lucht. De gebroken stem is hemeltergend, vervuld van woede, weerzin, haat. Vanuit de diepste krochten van een gekwelde ziel gefluisterde haat.

‘Sant’Agata, uw puurheid vernietigd in

het vervloekte huis van lusten.

Uw lichaam onderworpen aan de martelingen

van een ontaarde, perverse vorst.’

Ontaard, pervers; ontaard, pervers; de woorden galmen na in zijn hoofd; ontaard, pervers. Hij rilt, maar niet van de kou. De stilte is dreigender na de woorden: ontaard, pervers; ontaard, pervers.

In immitatio Santa.’ In navolging van de heilige?

‘In vino veritas.’ De waarheid ligt in de wijn?

Dit is gestoord, waanzinnig, psychiatrisch. Een gil ontsnapt aan zijn keel, maar het geluid komt niet langs zijn verzegelde lippen.

‘In vino veritas, In vino veritas.’

Zijn hoofd wordt in een houdgreep genomen. Armen, nee dijen klemmen eromheen. Bewegen is onmogelijk en zijn kin drukt op zijn borst. Het tape wordt van zijn ogen gerukt. Zijn wenkbrauwen staan in brand, waar de haren uitgerukt zijn.

Al die vrouwen die zichzelf epileren, je zou medelijden met ze moeten hebben. Waarom denk ik dit?  Zijn ogen zijn nog dicht. Hij moet kijken, maar hij durft niet. Hij dwingt zichzelf zijn ogen te openen. Het licht brandt op zijn hoornvlies. Ze sluiten in een reflex. Sterren, zonnen, zwarte gaten branden achter zijn oogleden en daar tussendoor, een stralenkrans, een vrouw.

Hij kijkt, tussen zijn wimpers door, voorzichtig. Het is een beeld, van een vrouw. Een heiligenbeeld met ontbloot bovenlichaam en een gapende, bloedende wond waar haar borst zou moeten zijn, Sant’Agata. Er zwaait iets door zijn zichtveld, zilver, blinkend. Pas als het stilhoudt ziet hij het mes en de hand die het vasthoudt. En nog steeds die geprevelde woorden, als een mantra: ‘In vino veritas’. Het mes draait, de punt nu recht omlaag, boven zijn keel. Dit moet het einde zijn. Laat het snel gaan. Alstublieft Lieve Heer, laat het snel gaan. hij knijpt zijn ogen dicht en bidt. Hij kan dus toch nog bidden. De doodssteek blijft uit. Hij voelt druk op zijn mond, dan glijdt het staal door het tape en tussen zijn lippen en … verdwijnt weer. Hij vindt de moed om weer te kijken. Het duurt even voor hij begrijpt wat hij ziet: een metalen trechter en de handen die hem vasthouden. De tuit raakt zijn lippen, wordt ertussendoor gedraaid. Hij klemt zijn tanden op elkaar.

‘In Vino Veritas? De gift van Dionysus, het geschenk van mijn naamgever aan de mensheid?’ Het is een vrouw. Hoe kan het een vrouw zijn? Ze duwt de trechter verder. Harder en harder duwt ze en hij vecht terug. Ze gaat zijn kaken niet van elkaar krijgen. De druk valt weg. Hij heeft gewonnen! De splijtende pijn als twee tanden breken door de klap die ze op de trechter geeft is ondragelijk. Hij wil verdwijnen, vergeten, even wordt het zwart voor zijn ogen, maar hij laat zichzelf niet gaan. De ijzeren smaak van bloed glijdt over zijn tong en mengt zich misselijkmakend met de zoete wijn die zijn mond vult. Zijn lichaam geniet van het vocht, even maar, dan is het al teveel. Hij krijgt geen adem, hij moet slikken. Vin Santo brandt in zijn keel. Zijn mond is alweer vol. Het loopt zijn neus in. Slikken, hij moet blijven slikken. Hij stikt, moet hoesten, de wijn brand in zijn neus en het blijft komen. Drinken, slikken, hoesten, stikken, drinken, slikken. Hij weet niet hoe lang, te lang, een eeuwigheid.

‘In Vin Santo Veritas,’ klinkt het triomfantelijk. De vrouw laat hem los. Zijn hoofd tolt, pijn, de trechter nog steeds tussen zijn gebroken tanden. De laatste zonnestraal valt op de borst van Sant’Agata. Een deur sluit zachtjes ergens achter hem.

 

‘Hoe lang voor de technische recherche hier is?’ Stefano kijkt op zijn horloge.

‘Zeker nog drie kwartier.’

‘Dat is te lang.’ Aurelio trekt een paar handschoenen aan en raapt de portemonnee op.

‘Leeg, alleen zijn ziekenfondskaart zit er nog in.’ Hij legt de portefeuille op het dak van de auto. Met een paar blauwe handschoenen van Stefano aan, doorzoekt Laura hem nog een keer. De visitekaartjes zitten in een verborgen zijvakje.

‘Hij bankiert bij de Intesa.’ Ze houdt het kaartje van de bankdirecteur omhoog naar Aurelio.

‘Je kunt het niet laten hé, eens een diender, altijd …’ Hij bestudeert het kaartje.

‘Laat de Intesa nu ook de enige bank zijn met een geldautomaat hier in de buurt. Kom!’

‘Waarom heb je plotseling zo’n haast?’ Aurelio scheurt naar beneden, richting Rioveggio. Hij slipt in de bocht bij de parkeerplaats van het kapelletje.

‘We kunnen zijn pinpas signaleren als we het nummer kennen. Als hij dan gebruikt wordt, gaan de alarmbellen af. Bovendien staat de dader dan op video.’ Hij gooit het stuur naar rechts, remt, glijdt bijna tegen de benzinepomp naast de bankgebouw en rent naar binnen. Laura blijft beduusd achter. Als iemand nu wil tanken wordt dat nog interessant. Ze steekt een sigaret op en inhaleert diep. De deur van de ijzerwarenhandel naast het café gaat open. Het is Denise. Ze stapt op haar fiets en rijdt vlak langs Laura. Ze reageert niet op haar groet. De geur van zoet, rood fruit komt Laura’s neus binnen, vreemd. Een schreeuw van pijn galmt over het pleintje. Bij de geldautomaat worstelt Aurelio met een man. Laura sprint naar ze toe. Ze ontwijkt ternauwernood de rode Ferrari die de hoek om komt, dan staat ze naast Aurelio. Verbaasd kijkt ze naar het van pijn vertrokken gezicht van de jongeman. Aurelio heeft een arm op zijn rug gedraaid en zijn gezicht drukt tegen de muur.

‘Aurelio, wat doe je? Dat is Talal. Wat heeft hij gedaan? Je doet hem pijn, laat hem los.’ Ze kent de jongste zoon van Aziz en Amira, vluchtelingen uit Syrië. Hij heeft vorig jaar bij de druivenpluk geholpen, om iets bij te verdienen.

‘Hij heeft net drie keer geprobeerd te pinnen met de pas van Padre Giorgio. Verdomd als ik hem laat gaan.’ De jongen schreeuwt nog een keer als Aurelio zijn  arm verder omhoog duwt. ‘Waar is Padre Giorgio? Waar heb je die pas vandaan?’

‘Wie is Padre Giorgio? Ik weet niets van een Padre. Laat me los, alstublieft.’ Er staan tranen in Talals ogen. Laura legt een hand op de schouder van Aurelio.

‘Genoeg zo, Aurelio. Talal, beloof je dat je niet weg zult rennen?’ De jongen knikt. Aurelio laat zijn arm los en draait hem om. Hij komt zo dichtbij Talal, dat hun neuzen bijna raken.

‘Hoe kom je aan die bankpas?’ Talal krimpt bijna ineen, angstig, schuldbewust.

‘Ik heb hem gevonden. Hij zat in een portemonnee. Het spijt me, signora. Ik had het niet moeten doen.’ Hij kijkt Laura smekend aan. Ik ging hem eerst naar de politie brengen, maar toen dacht ik …’ Hij maakt zijn zin niet af. ‘En toen heb ik de portemonnee in de berm gegooid.’ Laura probeert te begrijpen wat hij vertelt. Het Politiebureau is in Montalbino.

‘Dus je bent eerst naar boven gelopen en toen heb je de portefeuille daar weggegooid? Talal knikt.

‘Dit is belangrijk Talal, waar heb je hem precies gevonden?’

‘Bij de parkeerplaats, signora Laura, vlak voor uw oprit.

‘Vlak voor mijn oprit?’ Laura wacht zijn antwoord niet af. Ze ziet de verbaasde blikken van Aurelio en Talal niet als ze naar de ijzerwaren winkel rent.

 

Ze is terug. De deur is open en dicht gegaan. Met haar rug naar hem toe staat ze bij het altaar. Zorgvuldig steekt ze de kaarsen aan. Het gele licht valt spookachtig op het rode bloed van het heiligenbeeld.

‘In immitatio Santa.’ Steeds weer herhaald, een gebed, een smeekbede, een vervloeking.

Hij probeert de dreunende pijn in zijn mond te vergeten. De tanden bewegen als hij ze met zijn tong raakt. De tuit van de trechter duwt ze nog steeds naar achter. Ze draait zich om, een silhouet tegen het flakkerende licht van de kaarsen achter haar. Ze heft een Andreaskruis omhoog, een gruwel van metaal met poten van een halve meter. Haar stem galmt door de kleine kapel.

‘Juli negentiennegentig, in de kerk van Sant’Agata, bij het kleine meer, waar het zomerkamp was. Ze was elf. Haar borsten begonnen te groeien. Ze werd een vrouw. Onzeker over zichzelf en haar gevoelens. En hij, hij vertelt haar dat Denise van Dionysus is afgeleid; dat zij de priesteres is; dat wijn de drank van God is; dat er geen zonde is in het drinken van Vin Santo. En zij drinkt. Hij schenkt haar bij en weer, en weer, tot zij zich niet meer verzet, zich niet meer wil, niet meer kan verzetten. Tot zij zich overgeeft, omdat hij, de man van God, zegt dat het goed is, dat zij mooi is, haar borsten, haar buik, haar maagdelijkheid. Maar het doet pijn, het is zondig. Ze probeert hem weg te duwen, maar hij laat zich niet wegduwen en misselijk van zichzelf, van hem, van de godendrank, wordt ze opengescheurd, bezoedeld, bevlekt.’

Verlamd van angst ligt hij, doodstil, als een hert gevangen in de koplampen. Alleen een ooglid trilt onwillekeurig.

‘Hij ontkende alles, verloochende haar en zichzelf. Hij verdween en vergat. Zij kon niet vergeten, niet verdwijnen.

In immitatio Sant’Agata!’

In drie stappen is ze bij hem. Ze staat over hem heen en rukt zijn overhemd open. Tussen haar benen door ziet hij het heiligenbeeld, de afgerukte borst van Sant’Agata en het bloed. Haar vervoering gespiegeld in het gezicht boven hem. De tang is zo groot dat ze in beide handen een poot moet houden. Oh god, hij weet wie ze is. Hij weet wat ze gaat doen. De bek van de tang duwt op zijn ribben, sluit zich. De pijn is een helse marteling als de bek in zijn vlees bijt en ze langzaam draait. Hij hoort het vlees scheuren.

 

‘Ze heeft een hoeventang gekocht,’ Laura verliest bijna de macht over het stuur van de Range Rover in de haarspeldbocht. Een voorwiel dreunt door de diepe greppel. Aurelio grijpt zich vast aan het portier en Talals vingers knijpen wit in de stoel voor hem. ‘Waar is ze? Zo hard kan ze toch niet fietsen?’ Het rechte stuk nu. De auto komt met vier wielen van de grond na een hobbel. ‘Waar is ze?’ Vol in de remmen, stopt ze net achter het politiebusje dat langs de kant staat. ‘Waar heb je de portemonnee gevonden?’

Talal hangt doodbleek op de achterbank.

‘Niet hier, daar, meer naar beneden,’ Hij wijst naar de parkeerplaats achter ze. Laura is de auto al uit en sprint naar de deuren van de kapel. Op slot. Ze rent de hoek om naar de zijdeur en struikelt over de fiets die ze zo goed kent. Hinkend valt ze bijna over de drempel.

 

‘Ze ligt in Porta-Saragozza, voor psychiatrisch onderzoek. Ik denk niet dat ze er ooit nog uit komt.’ Aurelio neemt een handje pinda’s. ‘De ouders van Denise hebben in 1990 aangifte gedaan van misbruik. Giorgio Malfatto was toen nog een diaken. Hij leidde het zomerkamp van de Katholieke jongerenvereniging. In zijn verweer schrijft hij dat Denise: “optrok met een oudere jongen uit het dorp ”. Hij noemt natuurlijk geen namen. De zaak is geseponeerd, gebrek aan bewijs.’ Hij schenkt hun glazen nog een keer vol met bruisende Pignoletto.

‘En de Padre?’ Laura wrijft over de knie die nog pijn doet.

‘Is vanuit de eerste hulp direct overgeplaatst naar het ziekenhuis van Vaticaanstad. Hij zal wel verdwijnen, net als dertig jaar geleden. Hoe wist je dat Denise in de kapel was?’

‘Padre Giorgio liep naar Montalbino, omhoog dus. Zijn portemonnee lag ook die kant op. Alleen had Talal de portemonnee niet daar gevonden, maar bij parkeerplaats van de kapel. We waren op de verkeerde plek aan het zoeken. Denise verzorgt de kapel van Sant’Agata al jaren.’ Ze drinkt haar glas met één slok half leeg. Het beeld van Denise staat op haar netvlies gebrand, zwaaiend met de tang terwijl het bloed uit de borst van de man onder haar omhoog spoot. Ze verzette zich niet toen Laura haar weg trok.

‘Denise had een hoeventang gekocht in de ijzerwinkel.’

‘En de borsten van Sant’Agata zijn met een tang afgerukt. Daarom is ze de beschermheilige van patiënten met borstkanker’

‘Ze is ook de beschermheilige van vrouwen die verkracht zijn.’

’Maar hoe wist je dat Denise hem had ontvoerd?’

‘Vin Santo, Heilige wijn. Denise drinkt niet en ik begrijp nu waarom, maar toen ze langs me fietste rook ik wijn, mijn eigen Vin Santo. Ik had Denise een fles gegeven voor haar broer en Padre Giorgio was er dol op.’ Laura drinkt haar glas leeg. Ze wil meer drank.

Julia zit aan het tafeltje achter Ercole. ‘Ga je dit jaar weer Vin Santo maken, ma?’ Laura schudt haar hoofd. Dit was een eenmalig experiment.