Bambini, Marta (sono la badante)

 Maria leest de op het bankje

De bus stopt bij de halte aan de straat onder de borgo. Dit is geen stadsbus met veertig zitplaatsen, zo’n bus heet hier een Pullman, maar een personenbusje met plek voor twaalf personen. Behalve op marktdagen is meer ook niet nodig.

Een gezette vrouw wiens leeftijd dichter bij zeventig dan zestig ligt, komt ons paadje opzwoegen. Het is echt óns straatje. Om onduidelijke redenen staat het in het kadaster bij onze tuin getekend en we betalen zelfs belasting omdat we toegang hebben tot de weg, die immers een strada provinciale is. De hele borgo heeft natuurlijk recht van overpad anders kun je niet bij de bushalte komen. Onze pogingen om het communaal bezit te maken zijn tot nu toe stukgelopen op een muur van administratieve onwil bij de gemeente, dus maaien we vier keer per jaar netjes het onkruid weg en proberen we het begaanbaar te houden. Het pad eindigt bovenaan in vier stenen streden die dan weer van onze buurman zijn. Wie het weet, mag het zeggen.

De vrouw wil zich optrekken aan de houten leuning naast die treden.

‘Dat zou ik niet doen!’ Roep ik luid. ‘Die leuning kan echt geen enkel gewicht dragen.’ Geschrokken trekt ze haar handen terug. Ze ging ze allebei gebruiken. Moeizaam neemt ze de laatste obstakels en probeert dan amechtig hijgend haar adem terug te vinden. Ik leg de kettingzaag neer die ik al tien minuten aan de praat probeer te krijgen en vraag of het wel gaat. Ze knikt driftig maar een echt antwoord laat op zich wachten.

‘Het is de klim omhoog. Meestal brengt mijn zoon me.’ Ons pad is inderdaad een nogal steile klim. Omdat de bezorgers ons adres nooit kunnen vinden, zeg ik meestal dat ze moeten bellen als ze beneden bij de bushalte zijn. Dan haal ik het pakje daar op. De weg terug met mijn armen vol duurt altijd een stuk langer.

Ik stel me voor en voorzichtig neemt ze mijn hand, bijna alsof ze iets breekbaars vastheeft.

‘Sono Marta, ik heet Marta.’ Ze kijkt op een klein horloge dat bijna verdwijnt in de huidplooien van haar pols. ‘E sono in ritardo.’ Waarvoor ze te laat is, wil ik haar vragen maar op dat moment schiet haar linkerhand omhoog en zwaait ze. Ik hoor het tikken van twee stokken. Als ik me omdraai, zie ik dat Maria al bij het stoepje staat dat toegang geeft tot het huis van Laura, haar dochter. Aldo, de stokdove echtgenoot van Maria, loopt langzaam naar haar toe.

‘Ik moet gaan. Ik moet aan het werk.’ Nu pas laat ze mijn hand los en zet de eerste stappen richting de twee hoogbejaarde ouders van Laura.

‘Sono la badante.’ Ik probeer mijn verbazing niet te tonen als ze langs me loopt richting Laura die net de deur uitkomt.

Een badante is een betaalde verzorgster. Ik gebruik de vrouwelijk vorm omdat het leeuwendeel dat is. Italië kent relatief weinig verpleeg en verzorgingshuizen. Ze zijn er wel en heten, casa di cura, maar er wordt met grote achterdocht naar gekeken. In een goede Italiaanse familie zorgen de kinderen voor hun ouders, wat er meestal op neerkomt dat een of meerdere (schoon) dochters wel heel intensieve mantelzorgtaken vervullen. Natuurlijk hebben die familieleden ook andere dingen te doen en bovendien zijn ze vaak zelf al behoorlijk op leeftijd. Dan komt de badante om de hoek kijken. Badante komen in heel veel soorten en smaken. Sommigen zijn (ex) verpleegkundigen en verzorgenden, maar op zich hoef je voor het werk geen opleiding te hebben. Er zijn inwonende badante voor vierentwintig uurs zorg, anderen komen een paar uur per dag helpen. Heel veel badante zijn afkomstig uit het voormalige Oostblok en sinds enige tijd uit (Noord) Afrika. Natuurlijk kent Italië een geweldige fiscale regeling voor het betalen van dit soort zorg die erop neerkomt dat je, als je het zelf kunt voorschieten, het grootste deel van de kosten van de badante terugkrijgt.

Marta is bij Aldo aangekomen die nauwelijks drie meter is opgeschoten. Ze steekt haar arm door de zijne en schreeuwt in zijn oor. Of hij meekomt douchen? Samen verdwijnen ze het huis in terwijl Laura haar moeder voor de deur installeert en haar de krant geeft die ze iedere dag van uitspelt.

Drie kwartier later staat Marta weer buiten. Ze is bezweet en rood aangelopen. Ik zet de bosrandmaaier uit die ik wel wist te starten en ze zwaait vermoeid naar me. Toch een beetje nieuwsgierig loop ik naar haar toe voor een praatje.

Ze blijkt zeventig te zijn en ze woont in Pioppe. Drie dochters wonen in of bij Bologna en ze hebben allemaal geen kinderen. Haar man is al vijftien jaar dood. In de zomer als de ouders van Laura hier zijn helpt ze bij de verzorging, al jaren.

‘Als je geen kleinkinderen hebt,’ Ze maakt haar zin niet af terwijl ze haar schouders optrekt dan kijkt ze richting Maria die nog steeds in haar krant verzonken is.

‘Ma anche loro sono un po’come bambini, no?’ Ook de ouders van Laura zijn een beetje kinderen, toch?

Ze legt haar vermoeide handen in haar schoot